Saul maakte aan zijn hovelingen en zijn zoon Jonatan bekend dat hij Davids dood wenste. Maar Jonatan, die zeer op David gesteld was, waarschuwde hem:
‘Mijn vader Saul is van plan je te doden. Wees op je hoede morgenochtend, houd je schuil en blijf waar je bent. Ik ga dan met mijn vader de stad uit, houd bij jou in de buurt halt en breng het gesprek op jou. Daarna zal ik je laten weten hoe de zaken staan.’ Jonatan hield tegen zijn vader Saul een pleidooi voor David. Hij sprak als volgt:
‘Laat de koning zich niet vergrijpen aan zijn dienaar David. Hij heeft u immers niets misdaan. Integendeel, hij heeft u juist grote diensten bewezen. Met gevaar voor eigen leven heeft hij de Filistijn verslagen, en de HEER heeft Israël een grote overwinning bezorgd. U hebt het met eigen ogen gezien en was er opgetogen over. Waarom zou u dus onschuldig bloed vergieten door David te doden zonder dat daar aanleiding toe is?’ Saul liet zich door Jonatan overreden en zwoer:
‘Zo waar de HEER leeft, hij zal niet worden gedood.’ Toen riep Jonatan David en vertelde hem hoe het gesprek verlopen was. Hij bracht David bij Saul en David kwam weer aan het hof wonen, zoals eerst.
Ondertussen ging de oorlog voort. Weer trok David tegen de Filistijnen ten strijde, bracht hun een grote slag toe en joeg ze op de vlucht. En weer werd Saul gekweld door een kwade geest van de HEER. Hij zat thuis, zijn speer in de hand, terwijl David muziek voor hem maakte. Weer probeerde hij David met zijn speer aan de muur te spiesen, maar weer kon David hem ontwijken en boorde de speer zich in de muur. David vluchtte weg en zocht nog diezelfde nacht een veilig heenkomen. Saul stuurde mannen naar Davids huis, die hem de volgende ochtend moesten opwachten en doden. Maar Davids vrouw Michal waarschuwde hem:
‘Breng je vannacht nog in veiligheid, anders is het morgen met je gedaan.’ Ze hielp hem uit het venster naar beneden, en hij maakte zich uit de voeten en wist te ontkomen.